Biologische voeders zonder synthetische vitamines en aminozuren
De dierlijke biologische productie in de EU wordt vanaf 24 augustus 2000 geregeld door de Europese verordening 1804/1999. In punt 4.2 van deze verordening is opgenomen dat de dieren moeten gevoederd worden met biologische diervoeders. In afwijking hiervan was voor een overgangsperiode, die normaal op 24 augustus 2005 zou verstrijken, het gebruik van een beperkte hoeveelheid gangbare diervoeders toegestaan, indien de veehouder niet aan voldoende voeders van uitsluitend biologische oorsprong kon komen. Het maximaal per jaar toegestane percentage traditionele diervoeders was 10% voor herbivoren en 20 % voor andere soorten. De EU heeft een positieve lijst opgesteld die een honderdtal gangbare componenten omvat die aldus konden gebruikt worden tot 24 augustus 2005. De voorschriften van de EU zijn “minimum-regels” waaraan elke lidstaat minstens moet voldoen. Lidstaten mogen dus strenger zijn. De Belgische overheid is strenger op een aantal punten. In België waren er tot 24 augustus 2005 slechts 12 gangbare componenten toegelaten . Dat maakte dat Belgische producenten een concurrentienadeel hadden ten opzichte van collega’s in andere EU-lidstaten. In België mogen synthetische vitamines ook niet worden gebruikt in de biologische productie. Mits een gemotiveerde uitzondering wordt aangevraagd kan hiervoor toch toelating bekomen worden. Binnen de EU is er in de periode voorafgaand aan 24 augustus 2005 onderhandeld of deze derogatie zou vervallen of doorlopen mogelijk onder aangepaste vorm. De bedoeling van dit project was enerzijds meer inzicht krijgen in de technische en economische haalbaarheid van het verstrengen van de wetgeving naar 100% biologische voeders en anderzijds trachten oplossingen aan te reiken voor problemen in de sector die voortvloeien uit de verstrenging. Aangezien deze wetgeving op federaal niveau wordt gemaakt, is het belangrijk om tot een consensus te komen met de Waalse sector. In dat kader is een uitwisseling georganiseerd met de Waalse collega’s.
De wetgeving vanaf 24 augustus 2005.
Pas sinds juli 2005 ontstond er meer duidelijkheid over de nieuwe Europese minimumregels voor de periode vanaf 24 augustus 2005. Op 1 juli 2005 is besloten tot verlenging van de mogelijkheid om gangbare diervoeders te gebruiken. Wél zijn de voorschriften verstrengd. Samengevat luiden de nieuwe voorschriften als volgt: “Het gebruik van een beperkt percentage gangbare voedercomponenten is toegestaan als deze onvoldoende onder biologische vorm beschikbaar zijn. De percentages zijn uitgedrukt in ‘gehalte droge stof” en worden bekeken per periode van 12 maanden. Voor bio varkens en pluimvee is het maximale toegelaten percentage gangbare componenten: 15% van 25-08-2005 tot en met 31-12-2007; 10% van 01-01-2008 tot en met 31-12-2009; 5% van 01-01-2010 tot en met 31-12-2011; 0% vanaf 01-01-2012. Voor bio herbivoren is het maximale toegelaten percentage gangbare voedercomponenten 5% in de periode tussen 25-08-2005 en 31-12-2007. Vanaf 1 januari 2008 zullen er geen gangbare componenten meer mogen toegevoegd worden aan de voeders van herkauwers. Bovendien is in het dagrantsoen maximaal 25% gangbaar diervoeder toegestaan (droge stof). De lijst met toegelaten gangbare diervoeders blijft op EU-niveau voorlopig ongewijzigd. In de aanloop van de onderhandelingen is er een akkoord bekomen tussen de Vlaamse en Waalse organisaties om op Belgisch niveau de langere Europese positieve lijst over te nemen. Dit zal wellicht op korte termijn omgezet worden in de wetgeving.
Beschikbaarheid van biologische voedercomponenten.
Om de vraag te beantwoorden of het technisch en economisch haalbaar zal zijn om 100% biologische voeders te formuleren, is het zeer belangrijk te weten welke biologische componenten in de toekomst beschikbaar zullen zijn en aan welke prijzen. Padel (2005) onderzocht dit op Europees niveau. Zij maakte een raming van de vraag en het aanbod van biologische krachtvoercomponenten (granen, peulvruchten, hoogwaardige eiwitten) voor 2002 en 2003. Deze raming geeft aan dat (1) het totale aanbod van biologische granen in 2002 en 2003 groter zou geweest zijn dan de totale vraag; (2) voor peulvruchten vraag en aanbod net in evenwicht waren in 2002, maar er een klein tekort was in 2003; (3) er in beide jaren een tekort was aan hoogwaardige eiwitbronnen die nodig zijn voor de biologische varkens en pluimveesector. Het zou gaan om een tekort van om en bij de 100.000 Ton, wat overeenkomt met een productie-oppervlakte van 16000 ha. Door pluimvee en varkens aangepaste rantsoenen te geven zou in theorie minder hoogwaardige eiwitbronnen nodig zijn, maar dan wel meer graan en peulvruchten. Globaal is het dus aangewezen om zeker meer peulvruchten te produceren. Dit vinden we ongeveer terug in de Belgische context waar er geen problemen zijn met de beschikbaarheid van biologische granen. Er zijn echter een aantal componenten waarvan we het gebruik van de gangbare vorm (voorlopig) liever niet missen. Voor voedercomponenten zoals aardappeleiwit, maïsgluten en tarwegluten, die gebruikt worden in de voeders van éénmagigen, blijkt de biologische vorm niet of zeer beperkt voorradig. Deze componenten zijn nevenproducten van de productie van aardappelzetmeel, maïszetmeel en tarwezetmeel. Voor deze producten wordt het pas interessant om ze onder bio-vorm te produceren als er voldoende vraag is. Voor kleine hoeveelheden lopen de kosten per eenheid eindproduct te hoog op. Biologisch maïszetmeel (en dus gluten) wordt voor zover ons bekend niet geproduceerd in Europa. Biologische aardappelzetmeel werd door AVEBE tot 2004 geproduceerd maar omdat de vraag ernaar te klein was, is men er in 2004 mee gestopt. Tarwegluten worden wel geproduceerd maar de prijs van biologische tarwegluten ligt maar liefst drie tot vijf keer hoger dan die van de gangbare vorm. Melasse, lijnzaad en moutkiemen zijn momenteel niet of zeer beperkt te verkrijgen onder biologische vorm in België. De beschikbaarheid van biologische lijnzaad zal in de toekomst mogelijk verbeteren.
Bierdraf en Bietenpulp.
Bierdraf is in België onder biologische vorm ook nauwelijks beschikbaar. De reden is dat er relatief zeer weinig biologisch bier wordt gebrouwen. Het aanbod bio bierdraf is slechts een fractie van de vraag. De situatie is ernstiger voor bietenpulp. Er wordt geen biologische suiker geproduceerd in België. In het verleden konden sommige producenten zich in Nederland bevoorraden. Maar in 2005 is ook in Nederland geen bio suiker geproduceerd (bron: Suikerunie, 6 december 2005). Momenteel staat bietenpulp niet op de Belgische positieve lijst. Zoals hoger aangegeven is er nu een akkoord tussen de Waalse en Vlaamse organisaties om de Europese lijst over te nemen. Sojabonen blijken in vrij grote mate beschikbaar onder biologische vorm. Vanuit technisch standpunt zijn gangbare sojabonen dus niet essentieel. Maar het plots verbieden van gangbare soja zou de markt sterk kunnen verstoren, waarbij de prijs van biologische soja plots de hoogte zou inschieten en de voederkost aanzienlijk zou toenemen. Wat betreft gangbare soja blijft het dus raadzaam deze component te behouden op de positieve lijst waarbij het gebruik dan in de komende jaren langzaam zal afgebouwd worden. In hoofdstuk 2 geven we ook richtlijnen over welke aanbevelingen er vanuit België zouden kunnen komen, indien de positieve lijst op Europees niveau zou herbekeken worden.
Het effect van een strengere wetgeving op de voeders voor bio leghennen.
De grondstoffenkost voor ons referentiescenario, waarbij de Europese positieve lijst wordt toegelaten waarvan 15% gangbare componenten mogen toegevoegd worden aan de voeders zonder gebruik te maken van aminozuren en eipoeder, levert een “optimaal” voeder met een grondstoffenkostprijs van 25,60 euro per 100 kg. We merken op dat wanneer een leghen hiervan dagelijks 128 gram opneemt. De grondstoffenkostprijs om 1000 leghennen te voederen 32,7 euro bedraagt. De eigenlijke kostprijs van een voeder is hoger omdat naast de grondstoffenkostprijs ook kosten verbonden zijn aan de verwerking. De bijkomende kosten van de verwerker betreffen opslag, financiering, productie van het voeder, interne en externe (kwaliteits)controle, transport, service en verzekering tegen risico’s. Wanneer we bestuderen hoe het wijzigen van het percentage toegelaten gangbare componenten de grondstoffenkostprijzen van de voeders beïnvloedt, dan geeft ons model dat het toelaten van 20% ipv 15% de kostprijs zou laten dalen met 3,2%. Terwijl het verder verstrengen naar 10% en 5% de kostprijs zou doen stijgen met respectievelijk 3,2% en maar liefst 20,5%! Een stijging met 20,5% van de grondstoffenkost heeft zeer belangrijke gevolgen voor de kosten op het niveau van de producent en mogelijk op zijn inkomen. We komen hier verder op terug! Het is technisch niet mogelijk om 100% biologische voeders samen te stellen die optimaal zijn uitgebalanceerd om aan de behoeften te voldoen van bio leghennen. Het probleem situeert zich bij de voorziening van methionine. In dit geval kan enkel een voeder geformuleerd worden dat maximaal 2,8 g methionine bevat per kg voeder. Optimaal zou 3,2 gram methionine per kg voeder voorzien worden. Het verlagen van het limiterende methionine-gehalte tot 2,8 gram kan leiden tot lagere productieresultaten. Bepaalde bronnen maken ook melding van verenpikken bij een (extreem) tekort aan zwavelhoudende aminozuren. We concluderen bijgevolg dat het voorbarig is van de Europese Commissie om nu reeds voor te schrijven dat er na 1 januari 2012 geen gangbare voedercomponenten meer mogen voorkomen in de voeders van biologisch pluimvee. We adviseren dat men zich voorlopig beperkt tot een afbouw tot 5% gangbare voedercomponenten, tenzij men zuivere aminozuren zou toelaten! Een ander argument dat verantwoord dat men zich beperkt tot 95% is dat men bij bio voeding voor de mens (momenteel) ook slechts 95% bio ingrediënten eist. Het toelaten van zuivere aminozuren (methionine bij pluimvee) is nodig om 100% biologische en efficiënte voeders te formuleren. Het leidt bovendien tot een verlaging van de voederkost met 8% tot 16% in vergelijking met (voor de rest gelijke) scenario’s waar ze niet zijn toegelaten. De besparingen nemen toe naarmate het toegelaten percentage gangbare componenten afneemt. Het gebruik van eipoeder kan in theorie leiden tot een kostenbesparing met 11% in het scenario dat slechts 5% gangbare componenten zijn toegelaten. Voor de pluimveeproducenten zal het dus meer en meer interessant worden om de eigen grondeieren op een homogene manier te gaan mengen onder de voeders . Het uitbreiden van de Belgische positieve lijst tot de Europese levert volgens ons model aan de huidige prijzen niet zo heel veel op in termen van besparing op de grondstofkost voor leghenvoeders. Ons model geeft aan dat dit slechts 1 tot 2% oplevert. Echter bij sensitiviteitsanalyses waarbij prijzen licht worden gewijzigd kan dit oplopen tot 5%. Om de Belgische producenten niet te benadelen argumenteren we dat de Europese lijst best kan overgenomen worden. Leghenvoeders met verlaagde inhoud aan aminozuren (en energie). Volgens onze berekeningen bevatten de huidige voeders ongeveer 10% teveel van alle aminozuren. Dit omdat de voeders zijn geformuleerd er van uitgaand dat de leghennen slechts 115 gram voeder per dag opnemen, terwijl in de praktijk 125 tot 135 gram voeder per dag door bio leghennen wordt opgenomen. De bio leghennen eten meer omdat ze meer bewegen oa in de buitenloop en hiervoor meer energie nodig hebben. Het formuleren van voeders met 10% lagere AZ-inhoud kan de kostprijzen van de voeders met ongeveer 6% verlagen. Het formuleren van voeders met nog lagere aminozuur- en energie-inhoud kan in theorie leiden tot 100% biologische voeders die optimaal zijn samengesteld. Wanneer de AZ-inhoud met 22% daalt en de energie-inhoud met 15% per gram voeder, dan zouden de leghennen theoretisch voldoende energie en aminozuren binnenkrijgen op voorwaarde dat ze dan 147 gram voeder per dag zouden opnemen. Dit zou dus een piste zijn die kan bewandeld worden om in 2012 toch met 100% biologische voeders optimale voeders te kunnen gebruiken. Maar u merkte het herhaardelijke gebruik van de voorwaardelijke wijs (zou/zouden). We benadrukken dat dit zeker eerst in de praktijk zou moeten getest worden. Ir. Johan Meeus vermoedt dat de bovengrens wat betreft voederopname per dag zich nu rond de 135 gram per dag situeert. Praktijkproeven zouden kunnen uitwijzen welke perspectieven dit biedt. Wellicht zijn bepaalde rassen hiervoor beter geschikt dan andere. Dergelijk onderzoek lijkt maatschappelijk relevant oa. omdat er ook lessen uit kunnen getrokken worden met betrekking tot de mestproblematiek in de gangbare sector! Overheidssteun voor een dergelijk project is zeker te verantwoorden.
Impact op de biologisch leghensector.
Het beperken van het percentage toegelaten gangbare componenten van 20% tot 5% zal resulteren in een toename van de grondstoffenkostprijs met 24,6% van 248 euro/ton naar 309 euro per ton. Rekening houdend met andere kostenfactoren op het niveau van de mengvoederfabrikant zal deze verstrenging volgens ons model leiden tot een verhoging van de voederkost van ongeveer 308 tot 370 euro per ton, wat een stijging is met 20 %. Een stijging naar 0% zou nog heel wat zwaarder vallen. Aangezien het aankopen van het voeder ongeveer de helft uitmaakt van de totale productiekost, zal een stijging van de voederkost met 20% resulteren in een stijging van de productiekost van een bio ei met 10%. Aangezien de vergoeding voor de arbeid op bio leghenbedrijven ongeveer 18% van de totale kosten uitmaakt, is het cruciaal dat deze meerkosten doorgerekend kunnen worden aan de stroomafwaartse afnemers. Indien deze meerkost volledig door de producenten zou moeten gedragen worden zou dit zijn inkomen reduceren met maar liefst 55%! In de veronderstelling dat deze meerkost volledig wordt doorgerekend aan de consument dan zou dit de consumentenprijs met ongeveer 4% verhogen. Dit zou op zijn beurt betekenen dat er ongeveer 9% minder biologische eieren zouden gekocht worden! In die zin zou het goed zijn dat de overheid gelijktijdig met het verstrengen van de wetgeving ook initiatieven neemt die de sector ondersteunen bijvoorbeeld door de vraag aan te wakkeren via promotie of door de producenten te ondersteunen. Het effect van een strengere wetgeving op de voeders voor bio vleesvarkens. Het beperken van het percentage toegelaten gangbare componenten van 15% tot 0% zal resulteren in een toename van de grondstoffenkostprijs van bio vleesvarkens van 17%. Relatief tov scenario EU20 betekent de reductie tot EU0 een kostprijsstijging van 20%. Deze evolutie zal voornamelijk leiden tot een toename van de vraag naar biologische sojabonen. Het is derhalve belangrijk dat de markten hier tijdig op anticiperen. Het toelaten van zuivere aminozuren kan de kostprijzen met 6 tot 11% verlagen. Het toelaten van zuivere aminozuren maakt dat de vraag naar bio sojabonen minder toeneemt, terwijl de vraag naar bio erwten zelfs relatief zou dalen ten opzichte van de huidige situatie. De vraag naar bio tarwe zou dan weer toenemen, maar hiervan zou volgens de studie van Padel (2005) wellicht voldoende aanbod zijn. Impact op de biologische vleesvarkensector. Hierboven hebben we aangegeven dat het verstrengen van het percentage gangbare componenten in bio vleesvarkensvoeders van 20% tot 0% tot gevolg heeft dat de grondstoffenkost van de voeders met 20% stijgen. Voor de voeders zelf betekent dit een toename met ongeveer 16%. Aangezien de aankoop van de voeders ongeveer de helft van de totale productiekost uitmaken, betekent dit een stijging op het niveau van de producent met maar liefst 8%. Aangezien de vergoeding voor de arbeid ongeveer 14% uitmaakt van de totale productiekost is het cruciaal voor de producent dat deze kosten stroomafwaarts kunnen doorgerekend worden. Stel dat dit niet zou gebeuren dan zou de producent zijn inkomen gereduceerd zien met maar liefst 60%! Wanneer we er van uitgaan dat deze meerkost in absolute termen wordt doorgerekend tot op het niveau van de consument dan betekent een stijging van de grondstoffenkost met 20% een stijging van de consumentenprijs met ongeveer 3%. Dit op zijn beurt zou kunnen resulteren in een daling van de gevraagde hoeveelheid bio varkensvlees met ongeveer 7%.
De impact op de voorziening van vitaminen bij herkauwers.
Vitamines worden ingedeeld in twee klassen: de wateroplosbare en de vetoplosbare. Vitamines B en vitamine C zijn wateroplosbaar en hiervoor stellen zich geen problemen, tenzij in geval van ziekte. Deze vitamines worden bij dieren met een actieve pens in voldoende mate gesynthetiseerd en zij komen voor in de meeste voedermiddelen. De vitamines A, D, E, en K zijn vetoplosbaar. Herkauwers zijn ook hier in staat om vitamines D en K endogeen te genereren. Vitamine D wordt aangemaakt door UV-straling op de huid. Vitamine K wordt aangemaakt door de ruminale flora. Herkauwers zijn wel absoluut afhankelijk van exogene opname voor vitamines A en E (via de voeders). In de huidige veehouderij, waarbij zowel huisvesting (stalperiode), voedertechniek (kuilvoeders) als genetica (hoge producties) hogere behoeftenormen voor vitamines vereisen, wordt er vanuit de veevoederbureaus geadviseerd om voornamelijk vitamines A, D en E te supplementeren. Mogelijke gevolgen van tekorten aan vitamine A zijn een slechte vruchtbaarheid, dof haar, meer infecties, en minder groei. Mogelijke gevolgen van tekorten aan vitamine D zijn slechte botten, slecht bewegen en melkziekte. Mogelijke gevolgen van tekorten aan vitamine E zijn mastitis, aan de nageboorte blijven staan en een slechte vruchtbaarheid. Op Europees niveau is het gebruik van synthetische vitamines voorlopig nog toegelaten, maar op Belgisch niveau kan dit voorlopig enkel in uitzonderlijke gevallen waarbij schriftelijk een gemotiveerde toestemming moet aangevraagd worden. Voor de vetoplosbare vitamines kunnen zich in de biologische landbouw systematische tekorten gaan voordoen.Wat betreft vitamine A zal het wellicht meevallen. Enkel voor kalveren op melk wordt door de industrie soms gewezen op de nood tot supplementatie. Ook voor dekstieren zou extra vitamine A mogelijk wenselijk zijn. Evenwel zijn meldingen van tekorten zeer zeldzaam. Van zodra er voldoende groenvoeders worden opgenomen zijn tekorten nagenoeg onbestaande. Vitamine D en E zijn meer problematisch. De behoefte aan vitamine D kan bij quasi geen enkel rund voldoende worden voldaan op basis van opnames via het ruwvoeder. Vitamine D en E concentraties in ruwvoeders zijn heel variabel, waardoor een betrouwbare voorspelling van mogelijke tekorten moeilijk is wanneer men niet over analyses beschikt. Hierdoor is het risico op tekorten ook reëel wanneer geen synthetische vitaminen als veiligheidsmarge kunnen worden gesupplementeerd. Evenwel bieden buitenbeloop (UV-licht op de huid) en/of voedering van zongedroogde voeders (hooiproducten) mogelijkheden om tekorten van vitamine D te voorkomen. Extra supplementatie van vitamine D aan koeien kort voor afkalven (kalfziektepreventie) is vaak wenselijk. Met de recente inzichten in de ‘gezondheidswaarde’ van vitamine E is de supplementatie ervan een probleem voor alle groepen runderen wanneer deze geen toegang hebben tot verse gras/klaver. Vitamine E tekorten zijn moeilijker op te vangen door niet-synthetische alternatieven, indien men productiederving wenst uit te sluiten. Gezien in de praktijk in vitamine-preparaten A en D samen voorkomen en op basis van bovenstaande gegevens adviseren we dat het voorlopig aangewezen is om de synthetische vitamines A, D en E ook in België opnieuw toe te laten.
De verwachting is dat bij de verplichting om 100% biologisch te voeren, het krachtvoer duurder zal worden en dan vooral de eiwitcomponent. Hierbij kunnen twee effecten onderscheiden worden. Ten eerste is de productiekost van biologisch geproduceerd krachtvoer hoger, wat zich blijvend zal laten voelen. Ten tweede vrezen sommige actoren dat er op korte termijn een bijkomend effect zal zijn op een verhoging van de marktprijs, met name omdat de producenten van biologische componenten van krachtvoer onvoldoende (konden) anticiperen op een toegenomen vraag. Ter Veer (2005) verwacht dat relatief eiwitarm (90 g DVE/kg DS) biologisch krachtvoer ongeveer € 0.04 per kg duurder wordt. Naar verwachting zal eiwitrijk krachtvoer (180 g DVE/kg DS) een prijsstijging van ongeveer € 0.08 per kg vertonen, omdat biologische eiwitrijke grondstoffen duurder zijn dan gangbare. Bovendien kan bij overschakeling naar 100 % biologisch voeder geen gangbare bierdraf meer worden gevoederd, die ook een belangrijke bron is van (relatief bestendig) eiwit. Uit een enquête bij 15 Vlaamse biologische melkveehouders bleek dat de helft van hen bierdraf in het melkveerantsoen opnemen, meestal à rato van 5% op DS-basis ( 1 kg DS/d). De mogelijkheden om de kostprijsverhoging door duurder krachtvoer en het schrappen van bierdraf op te vangen zijn sterk afhankelijk van de bedrijfsomstandigheden, maar vereisen voor om het even welk bedrijf voornamelijk aandacht voor een hoge kwaliteit en opbrengst van het eigen ruwvoer. Er moet zoveel mogelijk eiwit op het eigen bedrijf worden geproduceerd. Hierbij lijkt grasklaver qua opbrengst en kwaliteit het meest aangewezen. Via een overzicht van de literatuur wordt in de hoofdstuk 5 kort ingegaan op enkele mogelijke alternatieven. Het is aangewezen deze in de praktijk te testen vooraleer men de wetgeving verstrengt.
De impact op de biologische melkveesector.
Bij 60% van de ondervraagde Deense bio melkveehouders die al enige tijd overgestapt zijn naar 100% biovoer werd een verminderde wintermelkgift vastgesteld. De aanzienlijke inkomensverliezen die hiermee gepaard kunnen gaan, kunnen gedeeltelijk gerecupereerd worden wanneer veehouders hun veestapel met enkele dieren kunnen uitbreiden. Dit is in de praktijk niet altijd mogelijk omwille van bijvoorbeeld beperkte stalruimte of beperkingen inzake het mestquotum. De negatieve gevolgen van een verstrenging van de wetgeving voor melkveebedrijven door hogere productiekosten of lagere opbrengsten verschillen sterk van bedrijf tot bedrijf. Meer intensieve bedrijven die krap zitten met de hoeveelheid grond en hun inkomen halen uit de verkoop van melk als eindproduct zullen hiervoor veel gevoeliger zijn dan bedrijven met een lagere melkgift per koe, met ruime grondbeschikbaarheid en zelfverwerking van melk. Aangezien de sector in Vlaanderen bijzonder klein is en er nood is aan schaalvergroting komt het verstrengen van de wetgeving bijzonder ongelegen. Het ware beter geweest voor de Vlaamse bio melkveesector dat men de afbouw op een meer geleidelijke manier zou hebben doorgevoerd. Zeker de verstrenging van 5% naar 0% na 1 januari 2008 komt ons inziens te snel en zal sommige producenten zwaar vallen en aanzetten terug te schakelen naar de gangbare productie. Voor de bio melkveesector zal het wenselijk zijn om een aantal gangbare producenten te overtuigen om te schakelen naar bio opdat de organisatiekosten van de ophaling van de melk betaalbaar blijft. Het feit dat sommige bio producenten terug schakelen naar gangbaar betekent helemaal niet dat het voor andere gangbare producenten niet interessant zou kunnen zijn om biologisch te gaan werken. Zoals aangegeven hangen de mogelijkheden van het bedrijf om te voldoen aan deze verstrenging in sterke mate af van de bedrijfstructuur en zijn er bijgevolg bepaalde gangbare bedrijven die qua structuur meer geschikt zijn voor bio dan sommige bedrijven die nu volgens het bio lastenboek werken. De impact op de bio geitenhouderij. Er bestaat momenteel weinig literatuur inzake deze problematiek voor de biologische geitenhouderij. Het Louis Bolk Instituut (Nederland) onderzoekt dit wel en zou binnenkort een rapport uitbrengen. De bio geitenhouders hebben wel zelf een tekst geschreven waarin ze aangeven dat de verstrenging van de wetgeving voor hen grote problemen kan meebrengen. Geiten kunnen immers vergeleken worden met 9000 liter koeien. In de geitenhouderij is er ook geen quotum. Dit betekent dat een gemiddelde daling per geit van bvb. 25% wellicht ook zal leiden tot een totale daling van de productie met 25%. Terwijl sommige melkveehouders bij een productiedaling per koe een aantal dieren extra kunnen houden om hun quotum vol te melken (ook niet altijd mogelijk en eenvoudig) is dat praktisch bij de geitenhouders zelden mogelijk in hun bedrijfsstructuur.
Aanbevelingen.
Het verstrengen van de wetgeving is voor de producenten een zware dobber. Gezien de sector nood heeft aan groei en de consumenten niet luidkeels staan te roepen voor 100% biologische voeders, pleiten we de verstrenging van de wetgeving zeker niet te overhaasten. Wellicht is men in de Europese overeenkomst van 1 juli 2005 al te snel gegaan. We pleiten deze verstrenging nog af te remmen of te stoppen op bepaalde punten, indien mogelijk. Vooral de verstrenging in de biologische melkveehouderij gaat voor enkele producenten te snel en de sector kan het zich nauwelijks permitteren nog producenten/toeleveranciers te verliezen. Wat betreft de biologische leghenhouderij blijft het voorlopig onzeker of voeders met minder dan 5% gangbare componenten op een goede manier kunnen ingevoerd worden. Op de laatste stuurgroep werd aangegeven dat wanneer 95% van de componenten biologisch zijn, verwerkte/samengestelde producten mogen aangeduid worden als biologisch. Het lijkt niet logisch dat men voor de diervoeders strenger zou zijn dan voor de menselijke voeding. Zowel voor de melkveehouderij als de sector van de éénmagigen, lijkt het meer wenselijk zeker voorlopig nog 5% gangbare componenten toe te laten. De Bio-Dynamische landbouw (Demeter-label) zou dan bijvoorbeeld wel een stap verder kunnen gaan en zich oa kunnen profileren met 100% bio-voeders.Wat betreft de positieve lijst bevelen we aan dat België de Europese lijst overneemt om de binnenlandse producenten niet te benadelen. Aanbevelingen in het kader van mogelijke toekomstige wijzigingen van de Europese lijst zijn besproken in hoofdstuk 2. Voor de producenten blijft het cruciaal dat deze meerkost kan doorgerekend worden. Hopelijk kunnen ze hier rekenen op de goodwill van de stroomafwaartse spelers, met name de verwerkers en distributeurs.
De verstrenging van deze wetgeving zou kunnen leiden tot een zekere “krimp” in de sector. Om het leed te verzachten kunnen stimulerende maatregelen zeer zinvol zijn. Publiciteit voeren voor bio kan derhalve een interessante piste zijn, met zowel positieve gevolgen voor de consumenten als de producenten. Bijkomend onderzoek en rechtstreekse ondersteuning aan de producenten zijn ook zinvol. Extra onderzoek rond volgende vragen en thema’s blijft interessant … Voedertechnisch (1) Wat zijn de mogelijkheden van voeders met verlaagde energie- en aminozuur-gehaltes voor bio leghennen om het % bio in de voeders te verhogen richting 100%? (2) Wat zijn de mogelijkheden ter verhoging van de bestendige eiwitgehaltes in biologische ruwvoeders voor herkauwers? (3) Wat is het effect van ruwvoerconservering op de vitamine-inhoud en hoe kunnen we de conservering ervan verbeteren? (4) Welke niet-synthetische alternatieven voor vitamines en mineralen voor herkauwers bieden interessante perspectieven?(5) De bijdrage van de eigen teelt van eiwithoudende gewassen … Economische aspecten en ketenmanagement (6) Hoe kan samenwerking binnen de sector zowel horizontaal als verticaal binnen de ketens leiden tot win-win situaties voor alle deelnemers (ketenmanagement)? (7) Meer concreet: Onderzoek ivm de optimalisering van de werking van bvb. coöperatieven in de biologische sector.(8) Onderzoek naar de ideale schaalgrootte van sectoren en mogelijkheden om die te bereiken. Concreet kan het interessant zijn voor de biologische melksector dat er meer producenten toetreden tot de coöperatieve Biomelk Vlaanderen. Ook in de sector van de biologische eieren waar ongeveer 25% van de geconsumeerde eieren wordt ingevoerd, zou het mogelijk kunnen interessant zijn wanneer de binnenlandse productie toeneemt, maar dat is ook niet per sé zo. (9) Binnen dit project hebben we gefocused op “technische en economische” aspecten bij het verstrengen van de de wet om te komen tot volledig biologische voeders. Francis Blake (voorzitter van de IFOAM EU-groep) gaf onlangs aan dat bio in de toekomst nog meer moet streven naar een totaalconcept en bijgevolg meer ethische aspecten en aspecten ivm milieuvriendelijkheid doorheen de keten zou moeten integreren. Betreffende de problematiek van biologische voeders stelt bvb. de vzw Wervel vragen bij het gebruik van biologische soja uit Latijns-Amerika omwille van ontbossing, weinig duurzame energiebalansen en sociale wanpraktijken die er afhankelijk van het productiesysteem en regio van oorsprong mee samenhangen. Het kan interessant zijn na te gaan in welke mate de verschillende segmenten consumenten van biologische voeding hiervoor gevoelig zijn. Waaruit kan afgeleid worden of bio in de toekomst in zijn lastenboek ook gelijkaardige aspecten moet integreren (wanneer de meeste bio consumenten dat belangrijk vinden) of bijvoorbeeld beter kan gekozen worden om via aparte labels en lastenboeken die zaken eventueel aan te bieden (wanneer enkel een kleiner segment van de bio-consumenten dit belangrijk vindt).
Joris aertsens (Ugent - FBIW - Vakgroep Landbouweconomie), Veerle Fievez (Ugent - FBIW - Vakgroep dierlijke productie), Dirk Fremaut (Hogeschool Gent)