Bessenbladwesp te lijf met doorgedreven monitoring en biologische middelen
Bessenbladwesp (Nematus ribesii) is een blijvend probleem bij biologische (stekel)bessentelers. De vreetzuchtige larven (bastaardrups) kunnen op een hele korte periode alle bladeren opeten. Daardoor verzwakt de plant en kan er productieverlies optreden.
Bessenbladwesp overwintert als larve in een cocon in de grond en start haar vlucht in maart. Gedurende april en mei kunnen de larven vreten aan de bladeren, waarna ze terug verpoppen in de grond. De 2de generatie kan in de zomermaanden opnieuw veel schade aanrichten.
Actuele beheersing gebeurt door het manueel doodknijpen van de larven (tijdrovend en niet efficiënt) of een (nood)behandeling met spinosad tegen bladvretende (bastaard)rupsen (negatieve impact op nuttigen).
Met dit project willen we een duurzame beheersingsstrategie uitwerken voor bessenbladwesp voor de biologische bessenteelt die steunt op een efficiënte betrouwbare monitoring van de vlucht(en), en op basis hiervan gerichte behandelingen met biologische middelen indien noodzakelijk. Hierbij willen we ook nagaan of een doorgedreven monitoring mogelijk al voldoende is om de populatie en dus plaagdruk effectief te verminderen.
In 2024 werd de vlucht opgevolgd met zowel gele en witte plakplaten (type Rebell Bianco (wit) en Amarillo (geel) van Andermatt), gele plaklinten (Roller Trap Yellow van Koppert) als feromoonvallen (feromoon van David Hall, Universiteit Greenwich). De eerste vangsten op 16 maart, 2 dagen na het uitzetten van de plakplaten en de gele plaklinten waren dadelijk vrij hoog. Dit suggereert dat de volwassenen al actief waren in de eerste helft van maart. Zonder enige onderbreking werden er wekelijks volwassenen waargenomen tot 24 oktober.
Bij de lijmvallen werd omwille van het grotere oppervlak al snel de focus op de gele plaklinten gelegd. Wit was minder aantrekkelijk en de grotere oppervlakken van het plaklint waren in dit opzet handiger om op grote schaal te monitoren.
In de periode van 22 april tot 7 november werden met één enkele feromoonval 552 mannelijke bessenbladwespen weggevangen. Op die tijd werden in hetzelfde perceel op 8 vanglinten gemiddeld 62 volwassenen weggevangen (vermoedelijk mannetjes én vrouwtjes), 499 in totaal. De vangsten in de feromoonval leken wel gerelateerd tot de omgevingstemperatuur.
Ondanks de hoge vangsten konden we moeilijk generaties onderscheiden. Het lijkt er wel op dat we in september een 3de generatie hadden.
Tijdens het opvolgen van de vluchten werden zeer lage aantallen nuttige insecten gevangen. Er werden amper bijen en hommels (samen 5 in de hele proef) gevangen op de plaklinten. Gemiddeld, over de periode dat er 62 bladwespen werden gevangen, werden 15 zweefvliegen (vooral kleine bijvlieg begin juli) en 5 lieveheersbeestjes per vanglint geteld. De feromoonval was zeer selectief en ving naast 1 zweefvlieg en 1 lieveheersbeestje maar liefst 552 bladwespen.
Door de vroege vlucht in maart hebben we waarschijnlijk een groot aandeel van de eileg van de eerste generatie niet kunnen voorkomen. Vanaf de tweede week van april werden bladvretende larven waargenomen. In het proefperceel werd alles met Tracer (spinosad) behandeld op 15 april en werd op 17 april geen enkele levende larve meer teruggevonden. De behandeling bleek nagenoeg 100 % effectief tegen een populatie met grote larven (zie foto).
Door de combinatie van een Tracer-toepassing op de eerste generatie larven en een doorgedreven monitoring werden er maar weinig bladvretende larven van de tweede generatie waargenomen.
Er werd een werkzaamheidstest uitgevoerd op larven van frambozenbladwespen (Monophadnoides geniculatus). Door hun nauwe verwantschap, gelijkaardige levenscyclus en gedrag en gelijke voedingswijze en veroorzaakte schade is hier een extrapolatie verantwoord. De werkzaamheid van een aantal in kruisbessen erkende biologische insecticiden werd geëvalueerd op 1 en 2 dagen na één toepassing:
De werkzaamheid na 1 dag is aangegeven in rood, de werkzaamheid na 2 dagen in blauw. Dit staat los van het aantal toepassingen dat is erkend in de teelt en de uitgestrektheid van de eilegperiode tijdens een generatie. Uit deze proef blijk dat er een duidelijk verschil in gevoeligheid is tussen kleine (figuur boven) en grote (figuur onder) larven. Er moet genuanceerd worden dat de keuze van een middel niet enkel bepaald wordt door de absolute werkzaamheid: naast het groeistadium van de doelwitplaag spelen ook het groeistadium van de teelt (bv bloei), de aanwezigheid van andere aanwezige plagen, eventueel in bloei staande (on)kruiden in en rond het perceel, bufferzones naar water en de aanwezigheid van nuttige niet doelwitsoorten in en rond het perceel een rol.
Voorlopig kan gesteld dat een doorgedreven monitoring met plaklinten en/of feromoonvallen de druk van de bessenbladwesp aanzienlijk kan verminderen en dat -indien nodig- met een doordachte keuze van biologische gewasbescherming een uitbraak van deze plaag onderdrukt kan worden. We evalueren en verfijnen volgend jaar verder de monitoring en biologische gewasbescherming.
Meer info?
eva.bangels@pcfruit.be
tim.belien@pcfruit.be
renske.petre@pcfruit.be